Wat nodig was aan eten en drinken als je voor langere tijd van huis ging, werd in de ‘skutemaande’ aan boord gebracht. De mand werd ’s zaterdags mee naar huis genomen en zondagsavonds ging hij weer mee aan boord; ‘moeder’ had er inkopen voor gedaan. Soms zat er wat extra’s in, een pondje bruine suiker bijvoorbeeld, wat je anders niet had.
Wat ging er zoal in de mand? Een half roggebrood, rijst, spek of vet en een beetje groente. Witbrood bleef maar twee dagen goed, het roggebrood kon je veel langer bewaren, onder de kooi, daar waar het wat koeler was. Het brood was halverwege de week meestal op en daarna werd er rijst in water en vet gekookt. Het middagmaal bestond uit vis met aardappelen, boter en mosterd. Soms aten de mannen ook bonensoep: bruine bonen, een beetje rijst en een rookworst. De andere dagen van de week was het allemaal vis, ’s morgens met brood, ’s middags met aardappelen en ’s avonds weer met brood. Het was hooguit de vangst die wat afwisseling kon brengen in het menu: bot, snoekbaars, baars of blei. Haring werd gebakken of gerookt, met peper en zout. Dat roken werd aan boord gedaan, door boven de schoorsteen een ton op de plecht te zetten en de vuurduvel op te stoken.
Op de foto een maaltijd aan boord van de VN 110, Simon Spit met knecht Kees Klappe (ook wel Keesje de Fluiter).
Geen opmerkingen:
Een reactie posten